Geschiedenis

De Bootsman is een rang (onderofficier) en een functie aan boord van koopvaardijschepen. De bootsman heeft de leiding over de matrozen en lichtmatrozen. Hij krijgt zijn instructies van de eerste stuurman en onder diens leiding is hij verantwoordelijk voor, onder andere, het onderhoud van het schip.

Het woord Boatswain (bootsman) is in de Engelse taal sinds ongeveer 1450 bekent. Het is afgeleid van laat-Oud-Engelse batswegen, van bat (boot) samengevoegd met Oud Noors sveinn (swain), wat een jongeman, leerling, een volgeling, beugel of dienaar betekent. Direct vertaald naar het moderne Noors zou het båtsvenn zijn, terwijl de eigenlijke bemanningstitel in het Noors båtsmann ("boten-man") is. Hoewel de fonetische spelling bosun wordt gemeld als zijnde waargenomen sinds 1868, Deze laatste spelling werd gebruikt in Shakespeare's The Tempest geschreven in 1611, en als bos'n in latere edities. 


De Touwslager deed zijn werk in de open lucht, overdekt of in een tentachtig geheel, op een touwslagerij of lijnbaan: een soms wel 300 meter lange, smalle strook grond waarboven vele door een spinner aangeleverde garens, werden uitgeschoren (uitgelopen). Het touw kwam terecht in een 'kuil', een nog steeds bestaande lengtemaat voor touw. 


Allemanseindje is een handgeknoopt sierstuk dat aan de klepel van een bel gehangen wordt. In vroeger tijden werden er aan boord wedstrijden georganiseerd wie het mooiste sierstuk kon schiemannen. Ieder legde een sierknoop en het resultaat werd aan de bel gehangen. Er bestaan echter meerdere verhalen over het allemanseindje. Zo zou deze aan een touw over de muur in het water hangen en gebruikt worden om te dienen als wc papier in vroeger tijden. Ook zijn er verhalen dat een allemanseind lekker in de hand lag om te dienen als gezel.


 

De Bootsman


lijnbaan

anno 1608

Cartoon


Touwsoorten:

Manillahennep, ook wel abacá genoemd, is een lichtgele vezel uit de bladstengel van de abaca (Musa textilis), een bananenplant die geteeld wordt op de Filippijnen (grootste leverancier wereldwijd), Ecuador en Costa Rica. De term abacá wordt ook gebruikt om het textielweefsel, gemaakt van deze vezel, aan te duiden.

De vezel wordt beschouwd als de sterkste natuurlijk vezel en is 3 keer sterker dan sisal. Vergeleken met synthetische vezels zoals viscose en nylon heeft manillahennep een hogere treksterkte en een lagere rek in zowel natte als droge toestand

Manillahennep is vernoemd naar de Filippijnse hoofdstad Manilla. Omdat hennep in Europa een van de vroegst bekende sterke natuurlijke vezels was, werden vergelijkbare vezels die men in het koloniale tijdperk in andere werelddelen leerde kennen vaak vernoemd naar deze vezel.

Europeanen kwamen voor het eerst in contact met manillahennep toen Ferdinand Magellaan in 1521 op de Filippijnen landde. De inheemse bewoners verbouwden de plant en gebruikten de vezels voor textiel. Gedurende het Spaanse koloniale tijdperk werd het medriñaque genoemd. In 1897 exporteerden de Filippijnen bijna 100.000 ton manillahennep, en was het samen met tabak en suiker een van de drie grootste marktgewassen. Van 1850 tot het einde van de 19e eeuw wisselden suiker en manillavezel elkaar af als het grootste exportgewas van de Filippijnen. Voordat synthetische vezels in gebruik kwamen was manillahennep de belangrijkste vezel om zachte, zijdeachtige stoffen te kunnen maken.


Sisal is een tropische vezel en wordt vooral voor touw, borstels en vloerbedekking gebruikt. Veel gebruikt voor krabpalen voor katten. Sisal komt ook voor in meer verfijnde weefsels, die vooral door Maya's gebruikt worden voor kleding.

Sisal wordt gewonnen uit de bladeren van plantensoorten die tot het geslacht Agave uit de Agavenfamilie behoren:

  • Sisal, Agave, Agavenfamilie Agavaceae
    • Sisal echte, Agave sisalana Perrine,
    • Maguey of Manilleense sisal of cantala, Agave cantula Roxb.,
    • Witte sisal of Yucatánsisal, Agave fourcroydes Lem.
    • Savadoraanse sisal, Agave angustifolia Haw. var. letonae (F. W. Taylor ex Trel.) Gentry,
    • Tampicohennep, pitavezel, Agave univitatta Haw.
    • Agave lechuguilla Torr.

De vezel is genoemd naar het Mexicaanse havenstadje Sisal, van waaruit de meeste sisal werd geëxporteerd. De naam van het plaatsje komt van het Maya siísil, hetgeen 'vochtigheid' betekent. De vezel zorgde eind negentiende eeuw voor een enorme economische groei op het Mexicaanse schiereiland Yucatán.

Toen in Noord-Amerika, omstreeks 1910, de landbouwmechanisatie opstartte verschenen er korenmaai- en bindmachines (de voorloper van de maaidorser). Deze gebruikten grote hoeveelheden korenbindgaren (binder twine) voor het binden van korenschoven en strobalen. Gewoonlijk werd dit garen uit sisal vervaardigd. Voor scheepskabels is sisal minder geschikt, daar de vezel niet zeer waterbestendig is. 


Katoen is een zachte, eencellige vezel, die uit de opperhuid (epidermis) van de zaden van de katoenplant (Gossypium) groeit. De vezels worden doorgaans tot draden gesponnen en als zodanig gebruikt om zacht, luchtdoorlatend textiel van te maken. Zowel de textielvezel als het uiteindelijke textiel wordt aangeduid als katoen.

Voor de katoenproductie worden vier soorten katoenplant gebruikt:

  • Gossypium arboreum - endemisch in India en Pakistan, goed voor nog geen 2% van de wereldproductie
  • Gossypium barbadense (Amerikaanse katoen) - endemisch in Zuid-Amerika, goed voor 8% van de wereldproductie
  • Gossypium herbaceum (Aziatische katoen) - endemisch in het Arabisch schiereiland, goed voor nog geen 2% van de wereldproductie
  • Gossypium hirsutum (behaarde katoen) - endemisch in Centraal-Amerika, goed voor 90% van de wereldproductie.

Katoen wordt in gebieden met een tropisch klimaat al duizenden jaren gebruikt om zeer fijn lichtgewicht doek te maken. Onderzoekers beweren dat Egyptenaren in 12.000 v.Chr. al katoen hadden, en hebben sporen van katoen gevonden in Mexicaanse grotten (katoenen doek en fragmenten van vezels die met veren en bont waren verweven) die ongeveer 7000 jaar oud waren. Het gewas is verschillende keren onafhankelijk gedomesticeerd, zowel in Afro-Eurazië als in Amerika.

De oudste geschreven bron heeft betrekking op Indische katoen. Katoen wordt in India al meer dan drieduizend jaar verbouwd, en er wordt naar verwezen in de Veda's die waarschijnlijk rond 3000 v.Chr. zijn geschreven. Meer dan tweeduizend jaar later schreef de grote Griekse historicus Herodotus over Indische katoen: "Er zijn daar bomen die in het wild groeien en het fruit daarvan is een wol die mooier en beter is dan die van schapen. De Indiërs maken hun kleren van deze boomwol".

De Indische katoenindustrie raakte in verval ten tijde van de Britse industriële revolutie. De uitvinding van de Spinning Jenny (1764) en de spinmachine van Richard Arkwright (1769) maakten goedkope massaproductie in het Verenigde Koninkrijk mogelijk. De productiecapaciteit werd verder verbeterd toen Eli Whitney in 1793 de cotton gin ontwikkelde, een machine die de katoenvezel snel kon scheiden van de zaaddozen en de vaak kleverige zaden.

In 1875 werd wereldwijd zo'n 1,1 miljoen ton katoen geproduceerd. Dit cijfer was in 1889 al opgelopen tot 2 miljoen ton waarvan de Verenigde Staten meer dan de helft produceerde en Indië zo'n 12%. Andere belangrijke producenten waren Egypte, Zuid-Amerika en Klein-Azië.

Tegenwoordig wordt katoen geproduceerd in alle delen van de wereld, waarbij katoenplanten worden gebruikt die selectief zijn gekweekt zodat elke plant meer vezel opbrengt. In 2002 werd katoen geteeld op 33 miljoen hectare landbouwgrond. Dit leverde 21,3 miljoen ton ruwe katoen op, met een waarde van 20 miljard dollar.